
Jurisprudentie
AQ7439
Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405894/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405894/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 19 december 2003, kenmerk 2003/57672, heeft verweerder zich onbevoegd verklaard ten aanzien van een verzoek van verzoeker om toepassing van bestuursdwang ten aanzien van het opslaan van afvalstoffen op het terrein van de manege [naam manege], gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Daarbij heeft verweerder het verzoek met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar appellant.
Uitspraak
200405894/2.
Datum uitspraak: 18 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roggel en Neer,
verzoeker,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2003, kenmerk 2003/57672, heeft verweerder zich onbevoegd verklaard ten aanzien van een verzoek van verzoeker om toepassing van bestuursdwang ten aanzien van het opslaan van afvalstoffen op het terrein van de manege [naam manege], gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Daarbij heeft verweerder het verzoek met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar appellant.
Bij besluit van 9 maart 2004, kenmerk 2004/14489, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2004, nr. 200403252/2 en 200403252/1, heeft de Voorzitter dit besluit met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.
Bij besluit van 22 juni 2004, kenmerk 2004/36405, verzonden op 24 juni 2004, heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2003 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar verzoeker, vertegenwoordigd door H.W.P. van Roij, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door R.H.H. Renneberg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Partijen zijn verdeeld over de vraag wie het tot handhaving bevoegde gezag is ten aanzien van de inrichting. Volgens verzoeker valt de inrichting vanwege de opslag van afvalstoffen (verwerkt in grondwallen) onder categorie 28.4 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zodat verweerder het bevoegde gezag zou zijn. Verweerder betoogt daarentegen - kort gezegd - dat het gaat om een manege ten aanzien waarvan verzoeker het bevoegd gezag is, aangezien de grondwallen naar zijn mening geen (zelfstandige) inrichting vormen.
Verder heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder vertrouwen heeft opgewekt om tot handhaving over te gaan en het bestreden besluit daarmee in strijd is.
2.3. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed in de zin van dit artikellid. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat de grondwallen sinds 1999 op het terrein van de inrichting aanwezig zijn en dat niet aannemelijk is geworden dat direct gevaar voor uitloging van verontreinigende stoffen naar de bodem bestaat.
Het verzoek komt derhalve niet voor inwilliging in aanmerking.
2.4. De Voorzitter zal, mede gelet op de aard van het geschil, de behandeling van de hoofdzaak trachten te bespoedigen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004
190-415.